Ooit, lang geleden
De vreemdeling rook naar verre stranden, zand dat door je vingers glijdt en zout. In zijn ogen zag je de golven woest tegen de rotsen slaan. De boot waarmee hij was gekomen, deinend op een wereld van vele kleuren blauw.
Wanneer hij ’s avonds in slaap was gevallen, zag je hoe hij fronste. Je dacht: hij droomt vast over zijn land, waarin alles zo groen is, dat het pijn doet aan je ogen.
En als hij dan ineens een naam zou fluisteren, zomaar, in de stilte van de nacht, een naam die je niet zou kunnen onthouden omdat je hem nog nooit eerder had gehoord, dan wist je dat dát de naam van zijn geliefde moest zijn. De liefde die hij had achtergelaten, maar die elke droom weer bij hem terugkeerde, net zo echt als toen.
En dan stond je op en dekte je hem toe met een oude, maar schone paardendeken. Je gooide nog wat hout op het vuur en bracht hem een dienblad met water en brood. Onder zijn vermoeide voeten legde je een stoof. Alles deed je, zodat hij ’s morgens als hij wakker werd, zou weten dat hij welkom was.
Alles deed je. Ooit.